[Hop]
HOP, (hoppe), z.n., vr., der, of van de hop; zonder meerv. Eene bekende plant, in de bierbrouwerijen noodig. Men gebruikt het woord zoo wel voor de geheele plant, als voor de bloemen, hopbellen genaamd. Zoo ligt als hop. Hop plukken. Hop droogen. Van hier hopachtig. Zamenstell.: hopakker, hopbel, hopeest, hopketel, kopkooper, hopland, hoppestaak, hoppezak, enz. Van hier ook het bedr. gelijkvl. w. hoppen, met hop verzien: het bier hoppen.