[Hooren]
HOOREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik hoorde, heb gehoord. Onz., zijn gehoor hebben: de oude man kan slecht hooren. Toeluisteren: hoor naar hetgene ik u zeggen zal. Zich naar het gehoorde schikken, daaraan gehoorzaam zijn: hij wilde naar den goeden raad zijner ouderen niet hooren. Zich hooren laten, spreken. Iets door het gehoor vernemen: ik mag er niet van hooren. Bedr., in denzelfden zin: men hoort wonderlijke geruchten. Ik heb hem hooren zeggen. Ik heb het van hooren zeggen. Tijding ontvangen: en hoor de nederlaegh van Efraim. Vond. Somwijlen beteekent het begrijpen, verstaan, in den bijbelstijl: gij hebt het niet gehoord - de schapen hooren zijne stemme. Bijbelvert. Ook verhooren: Maer dank den Hemel, die mijn klagten wilde hooren. A. Harts. Van hier hoorer, hoorder, voor toehoorer, hoorplaats, voor gehoorplaats. Het stamt van oor af.