[Hommel]
HOMMEL, z.n., vr., der, of van de hommel; meerv. hommels. Eene soort van groote, ruige, zwarte en dikke bijen, die in den grond nestelen, en, naar hare gonzende, eentonige dommeling, den naam dragen. Vuige hommels. Vond. Van hier het onz. werkw., dat derzelver gegons uitdrukt, hommelen, dat ook van andere bijen gebruikt wordt: een zwerm van hommelende bijen. Vond. Voords, van iemand, die binnen 's monds mompelt, zegt men: hij hommelt. Van hier hommeling.