[Hobbel]
HOBBEL, z.n., m., des hobbels, of van den hobbel; meerv. hobbels. Eene oneffene hoogte, een knobbel. In Overijssel zegt men: de boter is in den hobbel, wanneer door onweder, of andere oorzaken, geen boter uit de melk kan getrokken worden. Van hier in den gemeenzamen spreektrant: het is alles in den hobbel, verkeerd, verward. Van hier hobbelig, oneffen: een hobbelige weg; hobbeligheid. Ook het onz., gelijkvl. werkw. hobbelen, heen en weder bewogen worden: het jongetje hobbelt op het houten paard. Van hier hobbelpaard. - Zij hobbelen met het schuitje in de graft. Hobbelen wordt ook van iemand gezegd, wanneer de woorden, als over eene oneffene, hobbelige tong, stootend heen vallen; wanneer hij stamelt. Van hier een hobbel, hobbelbek, ook hoddebek, een stamelaar. Oneigenlijk, traag voordgaan: om hier in tot een besluit te komen, hobbelde jaar en dach. M.L. Tijdw.