[Hild]
HILD, z.n., vr., der, of van de hild; meerv. hilden. Naar den geld. tongval is het hilde, waardoor men, in dien oord, eene plaats boven de koeijen, op den stal, verstaat, geschikt om hooi, stroo, of schoven te bergen. Kil. heeft hilde, schelf. Pabulatorium, promptuarium, foenile. Bij de Friezen is hilde ditio, territorium, grondgebied.