[Herwentelen]
HERWENTELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheldb. voorz. her en wentelen: ik herwentelde, heb herwenteld. Bedr., wederom wentelen: ik wentelde en herwentelde het vat. Onzijd., Gedurig om en om gewenteld worden. Het radt, dat om uwe asse herwentelt. Vond.