[Hervormen]
HERVORMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en vormen: ik hervormde, heb hervormd. Eenen nieuwen vorm aan iets geven: de Ouden beuzelden, dat Dafne in eenen boom hervormd was. Een worm in een vliegje hervormd. Zedenlijk verbeteren: de zeden hervormen. Herstellen: den Godsdienst hervormen. Van daar de hervormden, aanklevers van den herstelden Godsdienst. Hier van hervormer, hervorming.