[Hertog]
HERTOG, z.n., m., des hertogs, hertogen, of van den hertog; meerv. hertogen. Een woord, dat, in de oude tijden, eenen aanvoerder van een krijgsheer, die aan deszelfs spits vooruit trok, te kennen gaf; van heer (heir) en tiegen, tuigen, trekken. In het angels. heretoga, ijsl. hertog, zw. haertig, hoogd. Hertzog, middeleeuw. heretochius. Naderhand vertegenwoordigden zulke legerhoofden gansche landen, wier manschap zij ten krijg aanvoerden, en hadden, in vredestijd, aldaar het hoogste gezag, zelfs boven de Graven. Heden ten dage is een hertog een beheerscher van een hertogdom, of van zulk een land, waarover, oudtijds, een heeraanvoerder, een hertog, de magt had; of van een land, dat, naderhand den titel van hertogdom ontving: ook noemt men hertogen zulke personen, die van eenen Vorst tot die waardigheid verheven zijn. Het vrouwl. is hertogin. Van hier het hertogdom. Zamenstell.: Aartshertog, groothertog.