[Herstellen]
HERSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en stellen: ik herstelde, heb hersteld. Op de vorige plaats stellen: de schijven op een dambord herstellen. Van hier het bevelwoord in de wapenoefening: herstelt u! Lappen: kleederen herstellen. Tot den ouden stand terugbrengen: den Godsdienst herstellen. De vrijheid, enz. herstellen. Wederom gezond maken: ik zal u, met Gods hulp, schielijk herstellen. - Ik ben nog niet volkomen hersteld. Van hier herstelbaar, hersteller, herstelling, herstelster.