[Hersen]
HERSEN, (harsen), z.n., vr., der, of van de hersen; meerv. hersens, hersenen. Het brein. Iemand de hersenen instaan. Zijne hersens loopen door, hij kan niet geregeld denken. Het scheelt hem in de hersenen, hij is niet wel bij het hoofd. Figuurlijk, een schrander man, een di p denker: zaaken, van arbeidzaame hersenen gemeldt. Hooft. Het woord is in het meerv. alleen gebruikelijk, schoon het, somtijds, bij de Ouden in het enkelvoudige getal voorkomt, en Hoogstraten van oordeel is, dat het voorbeeld, uit Hooft, hierheen ook behoort: de knecht loopt met de harssen op den hoet. Zamenstell.: hersenbeeld, hersenbekken, hersenklier, hersenloos, hersenpan, hersenschim, hersenverdichtsel, hersenwoede, enz.