[Herroepen]
HERROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en roepen: ik herriep, heb herroepen. Weder intrekken door openbare afkondiging: de Koning heeft zijn gegevene bevel herroepen. In het gemeen, intrekken, afschaffen, vernietigen: een gedane overgift te herroepen. Hooft. Waarvoor Hooft ook herroep bezigt. Van hier herroeping, herroeplijk, herroeplijkheid.