[Herleven]
HERLEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en leven: ik herleefde, ben herleefd. Wederom het leven ontvangen: eens zullen de dooden herleven. Nieuwen wasdom en tier verkrijgen: in de lente herleeft de gansche natuur. Nieuwen lust en nieuwe kragt ontvangen: die man begint, in zijnen ouderdom, te herleven. Den ouden gang gaan: met den vrede herleeft de koophandel. Van hier herleving.