[Herder]
HERDER, z.n., m., des herders, of van den herder; meerv. herders. Eigenlijk, en, in den ruimsten omvang, iemand, wien iets in bewaring toebetrouwd wordt, schoon het woord, bij ons, in dien zin niet in gebruik is. De IJslanders noemen eenen schatmeester fehirdi, de Angels. eenen opziener van kinderen cijlda-hijrde. Wij verstaan door dit woord, in het bijzonder, iemand, die het opzigt over eene veekudde heeft, hetzij hij de eigenaar derzelve, hetzij voor loon een oppasser zij. In den stijl des Bijbels heeft dit woord nog eene andere figuurlijke beteekenis, waarvan de kristenen, heden nog, hunne opzieners met den naam van herders betitelen. Het vrouwl. is herderin. Oul. bezigde men ook herde: En Abel was een herde. Bijb. 1477. Van hier herderdom, herderlijk. Zamenst.: herderloos, herdersdicht, herdersfluit, herdershuisje, herdershut, herderskout, herderslied, herderspijp, herdersspel, herdersstaf, herderstas, herderszang, enz.
Herder, hoogd. Hirt, Ulphil. hairdeis, Ker., Otfr. hirti, hirto, hirt, neders. heerde, angels. heard, heord, hiord, hyrde, deens. hijrde, zw. herde, ijsl. hijrde,