[Heet]
HEET, bijv. n. en bijw., heeter, heetst. Dat eene groote maat van warmte heeft. Heet water. Heet ijzer. Heete zomer. Dat sterke warmte veroorzaakt: hij ligt aan eene heete koorts. Dat sterk de zenuwen prikkelt: hij kaauwt heete peper. Zeer gezet op iets: hij is heet op het spel. Ridsig: een bok is een heet dier. Spreekw. zijn: het ging er heet van den rooster, men vocht er sterk. Het is een heet hangijzer, eene gevaarlijke onderneming. Smeed het ijzer, wanneer het nog heet is, neem de gelegenheid waar. - Hij werd op heeter daad betrapt, juist toen hij het feit beging. Zamenst.: heethoofd, heethoofdig, enz. Het is een zeer oud woord, behoorende tot het verouderde eit, vuur. Ons woord eest, lat. aestus, gr. αιθος, behooren hiertoe.