[Heel]
HEEL, bijv. n. en bijw. Geheel. Meest in de daaglijksche taal gebruikelijk: zij heeft den heelen dag gearbeid. In den schrijfstijl gebruikt men beter geheel. Als bijwoord heeft het de beteekenis van zeer: zij is heel ziek. Anders zoude ik er nog al heel wat tegen kunnen zeggen. - Het is heel wel. Heel en al, ganschlijk. Heel heeft ook de beteekenis van genezen, van heelen. De wond is weder heel. Niet gebroken: de schotel is nog heel. Heels huids. Vond. Alles in den vertrouwlijken spreektrant. Van hier heelheid. Zie geheel.