[Hang]
HANG, z.n., m., des hangs, of van den hang; meerv. hangen. Hout, of touw, waaraan men iets ophangt. In het bijzonder eene schuur, waar men vleesch of visch te rooken hangt. Van hangen. Zamenst.: bokkinghang, enz. In Rotterdam hoort men het hang, voor eene straat, waarschijnlijk voor het hangen, derhalve het hangen van den dijk; even als men zegt het hangen van den berg.