[Handvol]
HANDVOL, z.n., vr., der, of van de handvol; meerv. handvollen. Zoo veel men met de hand vatten kan. Eene handvol duiten. Eene geringe meenigte: eene handvol volks; schoon Huijdec. deze en dergelijke spreekwijzen afkeurt, als kunnende dit woord eigenlijk niet gevoegd worden bij zaken, die men niet met de hand omvatten kan. Moonen bezigt nogthands ook een handvol schepen. Her verkleinwoord een handjevol.