[Handhave]
HANDHAVE, z.n., vr., der, of van de handhave; meerv. handhaven. Een handvatsel, bij welk men iets vasthoudt. Het woord begint al te verouden; men vindt het in de overzetting van den Bijbel: op de hanthaven des slots. Het komt van hand en haven, dat is hebben, houden. Van hier is het bedr. werkw. handhaven, ik handhaafde, heb gehandhaafd, met magt verdedigen: de regten der menschheid handhaven. En handhaaf Jakobs recht. L. Bake. Van hier handhaver, handhaving, enz.