[Haan]
HAAN, z.n., m., des haans, of van den haan; meerv. hanen. Het mannetje van eene hen. De haan kraait in den vroegen morgen. De mannetjes van andere vogelen, die tot dit geslacht gebragt worden, dragen ook dien naam. Zoo noemt men het mannetje eener paauwin den haan; eenen kalkoen ook den haan, enz. Van hier de gemeenzame spreekwijzen: zijn haan is koning - kraait altijd koning, anderen moeten de vlag voor hem strijken. Hij speelt den gebraden haan, hij speelt voor grootmeester. Hij is een haan op zijnen eigen mesthoop, in zijne eigene zaak durst hij wel. Hij is een haan, ook het verkleinwoord: hij is een haantje, een driftig, opvliegend, ook stout, ondernemend mensch. Voords noemt men den weerhaan op eenen toren ook eenen haan. De haan aan een roer: den haan spannen - overhalen. De roode haan, de brandende lont. Wanneer men een schip in brand wil steken, zeggen de schepelingen: wij zullen den rooden haan laten kraaijen. Indien de roode haen ontsteekt een helsche mijn. Vondel. Van hier hanig, wellustig. Zamenst.: knorhaan, korhaan, snoeshaan, springhaan, zeehaan, enz. - Hanebalk, hanengerecht, hanekam, haneklaauw, hanenmat, hanepoot, de poot van eenen haan, hanepooten, krabbelschrift, hanespoor, hanetred, holte in een ei, haneveer, de veer eens haans; overdr. eene feeks, een ruuw vrouwmensch, - hanevoet, eene bloem.
Haan, hoogd. Hahn, goth. hana, in de salische wetten, chana, Otfrid. hano, neders. haan, angels. hana,