[Guit]
GUIT, z.n., m., des guits, of van den guit; meerv. guiten. Een spotboef, een deugniet. Verkleinwoord guitje. Van hier guitachtig, guiterij, guitenstuk, guitwerk, guitenwerk. Oul. was het hiervan gemaakte werkw. guiten in gebruik: Maer soudt ghij met mij spotten en guiten. Const. der Minn.