[Grut]
GRUT, z.n., vr., der, of van de grut; meerv. grutten. Gort. Ook scheepskost, van gort gekookt. Gruttenbrij. - Van hier het onz. werkw. grutten, gort pellen, in de grutterij, waarvan grutter, grutterij, grutmolen. Grut beteekent ook iets dat klein is, en uitgeschoten wordt: het is maar grut.