[Gruis]
GRUIS, z.n., o., van het gruis; zonder meerv. Verbrijzeld puin. Verkleinw. gruisje. Hij liep met bloote voeten over het scherpe gruis. In, aan gruis vallen. Van hier gruisachtig, gruisdroog, gruisijzer, een glazenmakers werktuig, gruiszand, gruizig, gruizigheid. Ook het bedr., gelijkvl. werkw. gruizen, voor vergruizen. Waarschijnlijkis het van het gr. γρυ, iets, dat zeer klein is.