[Groot]
GROOT, bijv. n. en bijw., grooter, grootst. Eene maat van uitgebreidheid aanduidende. Hoe groot is uw akker? Dat eene zekere ruimte beslaat, het tegendeel van klein: eene groote stad - een groot huis. De groote teen, in tegenstelling van de kleinere. Uitgestrekt in de lengte: met groote schreden gaan. Hoog: een groote staak. Een groote reus. Volwassen: mijne kinderen zijn nog niet groot. Kinderen groot maken, hen opvoeden. Groot gaan, zwanger zijn: een vinnig boschgedrocht ging van dien gruwel groot. Poot. Uit eene meenigte bestaande: een groot aantal. Eenen grooten maaltijd, die voor velen bestemd is, aanregten. Hij had een groot gevolg achter zich, vele personen in aantal. De groote hoop, de meenigte. Eenen grooten voorraad opdoen. Dat, naar zijne hoedanigheid, eene aanzienlijke maat van inwendige sterkte heeft: een groot geschrei aanheffen. Teekens van groote blijdschap vertoonen. Groote hitte doorstaan. Grooten dorst lijden. Een groot leugenaar. Gewigtig: des menschen groote bestemming is voor de eeuwigheid gevormd te worden. Aanzienlijk: een groot heer. De groote wereld. Voortreffelijk, die verhevene eigenschappen bezit: de groote Schepper. Hij is een groot man. Een eertitel: de groote Heer, de turksche Keizer. Alexander de groote. Het wordt, ook, als een zelfst. naamw. gebruikt, en wel in het enkelv. een groot, een halve stuiver: drie groot, twee blanken. Een pond groot, zes gulden. In het meerv., de grooten, de aanzienlijken. Hij verkeert veel met de grooten. Het verkleinwoord is grootje, voor
grootmoeder. Van hier grootheid, grootelijks. Zamenst.: grootachtbaar, grootbek, grootboek, grootdadig, groothartig, groothertog, grootmagtig, grootmeester, grootmoeder, waarvoor, in den lagen spreektrant, grootmoer gebezigd wordt, welk zelfs bij Vond. voorkomt: wij kennen d'aarde voor ons grootmoêr. Zoo heeft hij ook grootvaêr. Grootmoedig, grootmoedigheid, grootmoediglijk, grootmogende, grootmond, grootneus, grootoor, grootspraak, grootspreker, grootspreking, grootte, grootvader, enz. Oud. bezigt grootwoordige Redenaars.
Groot, hoogd. grosz, Otfrid. groz, Willer. gruoz, neders. groot, eng. great. Adelung leidt het, met het lat. crassus, dik, middeleeuw. grossus, eng. gross, fr. gros, uit eene bron af.