Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gronden] GRONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik grondde, heb gegrond. Grondvesten: waer waert gij, doen ik de aerde grondede? Bijbelv. Onz., grond voelen: ik kan hier niet gronden. Vorige Volgende