kenner der gronden. Hij is op de gronden vervallen. De oppervlakte van eene stof, van een doek: dat lijnwaad heeft eenen rooden grond. De vlakte van een wapenschild, het veld: hij voert eenen gouden leeuw op eenen rooden grond. Grondvest: ende de gronden der bergen beroerden sich. Bijbelv. Ik heb den eersten grond van dat huis gelegd. De aanvang van iets: hij heeft eenen goeden grond, voor zijn volgende geluk, gelegd. De eerste bestanddeelen eener zaak: zijn gemoed is in den grond verdorven. Eene ziekte in den grond genezen. Hart, genegenheid: daar is tusschen hen geen goede grond. De ware gesteldheid van iets: ik kan achter den grond der zaak niet komen. Het innigste, inwendigste van iets: dit wensch ik u, uit grond van mijn hart. Dat, waaruit men kan afnemen, dat iets zoo en niet anders is: wat voor gronden hebt gij voor die stelling? Een gevoelen, waaruit andere dingen afgeleid worden: hij heeft schadelijke gronden omtrent den godsdienst. Eerste beginsel: hij verstaat de gronden dier wetenschap. Eene zaak uit den grond ophalen. Van hier grondelijk, grondig, grondiglijk. Zamenstell.: achtergrond, ankergrond, veengrond, voorgrond, zandgrond. - Grondbrakig, H. d. Gr. - grondeigenaar, grondeigendom, grondgebied, grondgebouw, grondgetal, grondhaak, grondheer, grondijs, grondkundig, grondleen,
grondleer, grondlegger, grondlegging, grondlegster, grondles, grondeloos, grondoorzaak, grondregel, grondregt, grondrent, grondschatting, grondscheiding, grondslag, grondsap, grondsteen, grondstem, grondflof, grondtaal, grondtekst, grondvast, grondvest, grondwet, grondwoord, (grondwoordrijke taal.) grondwortel, enz.
Grond, hoogd. Grund, neders. grund, zw. grund, deens., grund, Notk. grunt, eng. ground, pool. grunt, boh. grunt. De ware oorsprong ligt duister.