[Groeten]
GROETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik groette, heb gegroet. Door middel van eenen groet zijnen eerbied bewijzen. Bij de intrede in het koninglijke paleis, werd zijne gemalin van al de staatjuffers vriendelijk gegroet. Door eenig teeken eeren: de admiraal werd, bij het inloopen in de haven, met drie kanonschoten gegroet. Heil toewenschen, geluk wenschen: wees hartelijk, van mijnen wege, gegroet! - den Koningh groeten met den intreê in zijn rijk. Vond. Met eenen groet afscheid nemen: ik groet u. Spottende zegt men: iemand groeten, voor afsmeeren, afrossen. - Het graauw groette hem met eene hagelbui van steenen, toen hij ter poort inreed. Van hier groetenis.
Groeten, hoogd. grüszen, neders. gröten, angels. gretan, eng. to greet. Waarschijnlijk mag men het afleiden van het oude cruazen, roepen, fr. crier, ons krijten, eng. to greet. Ondertusschen is er een oud saks. woord grith, zw. grid, grud, dat vrede heet, hetwelk zeer denkelijk de oorsprong is, naardien aan iemand vrede toewenschen de oudste gewoonte van groeten was.