[Groef]
GROEF, z.n., vr., der, of van de groef; meerv. groeven. Graf, kuil: de groef met aerde dekken. Vondel. Te groeve noodigen - gaan, voor, ter begraafnis noodigen - gaan. Van hier groefbidder. Voords de langwerpige holligheden in eenen pijlaar heet men ook deszelfs groeven. Zamenst.: steengroef, zandgroef, zoutgroef, enz. - Voords groefijzer, groefwerk.