Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] [Griezelen] GRIEZELEN, (grijzelen) onz. w., gelijkvl. Ik griezelde, heb gegriezeld. Eene huivering gevoelen: van iets griezelen. Hooft bezigt gridselen van vreeze. Van hier griezeling - grijzeling, rilling van koude, van vrees. Vorige Volgende