[Griel]
GRIEL, z.n., vr., der, of van de griel; zonder meerv. Hetzelfde als grabbel. Van hier het werkw. grielen, voor grabbelen. Zamenst.: grielpenning, die te grabbel geworpen wordt. Vond. bezigt grielen, voor vergieten, doen stroomen: De dood is al gereed, om Isaks bloed te grielen.