[Grens]
GRENS, z.n., vr., der, of van de grens; meerv. grenzen. Eene scheiding, een eindpaal. Hij woont op de grenzen van Holland. Overdragtiglijk: over de grens van zijne kintsheit. Vondel. Zamenstell.: grenspaal, grensplaats, grensscheiding, grensstad, enz.
Dit oude woord heet in opperd. granitz, gränitz, neders. grensinge, deens. grändse, hoogd. Gränze, grenze, zw. gräns, middeleeuw. granicies, grenicia, pool. granica, boh. hranice. De IJslanders gebruiken, nog, een woord grein, eene afzondering, van het werkw. greina: dit is zeker het stamwoord, en komt met het gr. ϰρινειν overeen. De landen Opper- en Nederkrain, en het landschap Ukraine hebben, denkelijk, van dit oude woord hunnen naam.