[Grendel]
GRENDEL, z.n., m., des grendels, of van den grendel; meerv. grendels, grendelen. Een ijser, welk men op eene poort. of deur, schuift, waarmede men dezelve dus vastmaakt. Die ijzren grendlen deed in duizend stukken breeken. Psalmber. De grendels uwer poorten. Psalmb. Van hier het bedr. werkw. grendelen, met den grendel sluiten. Zamenstell.: grendelboom, grendelslot.