[Grein]
GREIN, z.n., o., des greins, of van het grein; meerv. greinen. Eene zekere stof van geiten of kemelshaar, met zijde, of wol. Van hier het stoflijke bijv. naamw. greinen: een greinen borstrok. Grein is ook het kleinste gewigt eens apothekers; met een meerv. Hij nam eenige greinen slaapgoed in. Overdr.: hij heeft geen grein verstand. Voords duidt het ook eene soort van zeer kleine peper aan, geneesgrein; gelijk het, oudtijds, voor graan, ook genomen werd. Verkleinwoord greintje, voor een weinigje: dit was het oordeel van elk, die een greintje wijsgerig dacht. Feith.