[Greep]
GREEP, z.n., o., der, of van de greep; meerv. Grepen. De daad van grijpen. Hij gaf hem zoo veel geld, als hij, met eene greep, houden konde. Een geoefend bestier over eenige zaak; iemand de greep van het landsbestier afzien. - Ik heb er nog de greep niet van. Eene aangeleerde behendigheid: hij heeft daarin eene aardige greep. - Ik ken zijne grepen wel. Eene handvol: daar ligt eene greep schellingen. Dat aangegrepen wordt, als het gevest: de greep van eenen degen. Zamenst.: handgreep,