Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] [Glimpig] GLIMPIG, bijv. n. en bijw., glimpiger, glimpigst. Dat eenen glimp geeft. Hij bedekte dat gebrek met een glimpig kleed. Hooft heeft: glimpige gezantschappen, die slechts in schijn plaats hebben. Zie ig. Vorige Volgende