[Glijden]
GLIJDEN, (glijen) onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. hebben en zijn. Ik gleed, heb en ben gegleden. Sullen, eene onwillige beweging, op eene gladde plaats, maken. Ik ben van den trap gegleden. Dan, als men met opzet glijdt, vereischt het het hulpwoord hebben, omdat dit onzijdige woord, dan, in eene meer bedrijvende beteekenis voorkomt. Ik heb, om mij te verwarmen, eenige oogenblikken, op die ijsbaan, gegleden. Dit noemt men, elders, slieren, dat een voordd. woord is van slidden, slidderen, bij Kil. bekend voor slibberen. Van hier glijbaan (glijdbaan.)
Glijden, hoogd, gleiten, neders. gliden, zw. glida, angels. glidan, eng. to glide, fr. glisser. Waarschijnlijk is de g de voorgezette hulpletter, zoo dat men het van lijden, dat eertijds voor gaan, zich bewegen, in gebruik was, kan afleiden. Wij gebruiken het nog in overlijden, dat is weggaan, sterven.