[Gij]
GIJ, persoonlijk voornaamw., zonder onderscheid van geslacht: van u, of uws, uwer; in het meerv. van u, of uwer. Oudtijds maakte men, tusschen het enkelvoudige en meervoudige getal, dit onderscheid, dat men du, van dij, in het eerste - gij, van u, in het laatste geval gebruikte. In eenige oorden van Nederland spreekt men, onder gemeenzame vrienden, nog die taal. Voor gij zegt men ook, in den gemeenen spreektrant, jij; voor u, jou. Het is onnoodig, om, ter onderscheiding, enkelv. gij, u, en meerv. gijlieden en ulieden te schrijven; Zie Inleid., bl. 112. Zoo dikwijls dit voornaamwoord voor werkwoorden geplaatst wordt, neemt het werkwoord, in beide getallen, in alle tijden, eene t aan, als: ik bemin, gij bemint, ik beminde, gij bemindet, ik zal, gij zult. Hier uit volgt, dat, waar reeds eene d aanwezig is, de t achter de d moete geplaatst worden: ik vind, gij vindt, ik vond, gij vondt. Oudtijds was het: du beminnest, gij beminnet, du vindest, gij vindet, du vondest; gij vondet; maar nu in beide getallen: gij bemint, vindt, vondt.
Gij, hoogd. du, Otfrid. du, Notk. du, oudduits. thu, ijsl. thu, noorw. du, deen, du, zw. som, eng. thou, lat. tu, fr. tu, ital. tu, sp. tu, pool. ti, hong. te, dalm. tij, boheem. tij, turk. seu, gr. συ, dor. en aeol. τυ, pers. tu, hebr. תָ & אַתָ.