[Gierig]
GIERIG, bijv. n. en bijw., gieriger, gierigst. In den gewonen zin drukt het uit de gesteldheid van iemand, die niet gemakkelijk van zijne eigendommen en goederen scheiden kan, en, door eene hevige begeerte, wordt aangevuurd, om dezelven, gedurig, te vermeerderen. Hij is een gierig mensch. In eenen goeden zin, voor begerig: onse ziel heylgierich. Hooft. In zamenstellingen drukt het ook uit iemand, die eene driftige begeerte heeft naar iets, welke begeerte hij zoekt te verzadigen, als: geldgierig, roofgierig, wraakgierig. Van iemand, die meer begeert, dan hij noodig heeft: een eergierig mensch. Het zelfstandige naamwoord is gierigaard. Van hier ook gierigheid, gieriglijk, in den Bijb. van 1477, ghierliken. Zie begeren.