[Gezeet]
GEZEET, z.n., o., des gezeets, of van het gezeet; zonder meerv. Een woord, dat reeds begint te verouden. Hooft gebruikt het voor gewaad, kleedij: dat eene vrouwe van haaren staat in zulk gezeet bij nacht bij ontijdt over straate zworf. Kiliaan zet het woord over door hooge kousen, die, als eene broek, de gansche dij bedekken. Anders is het woord hij hem eene zitplaats, een stoel; ook de aars, het deel des ligchaams, ter nederzitting geschikt.