[Gewricht]
GEWRICHT, z.n., o., des gewrichts, of van het gewricht; meerv. gewrichten. Zamenvoeging van de leden: het gewricht der heup. - Ik heb in al mijne gewrichten pijn. Overdragtig, voor den gewonen stand, waarin iets zich bevindt: het vaartuig wordt, onder het stormen, uit zijn gewricht gerukt. Voor den zamenloop van tijds omstandigheden: in dit gewricht van tijdt. Hooft. Het woord komt, waarschijnlijk, van wrijven; zoodat het, eigenlijk, moest gespeld worden, gewrijft, gewrift. De verwisseling van f en ch is bekend; daarom wordt achter ook after uitgesproken, en luchtig luidt vaak luftig. Omdat nu, in de gewrichten, de beenderen zich gedurig wrijven, zal men de afleiding billijken. Bij Kiliaan vindt men nog wrijf, dat, in Gelderland, wrije, vrije, voor wrijve, wordt uitgesproken, en de plaats aanduidt, waar het scheenbeen met den voet vereenigd wordt, de wring, elders geheten, om de wrijvende draaijing.