[Gewend]
GEWEND, verl. deelw., van wennen, gewennen. Gewoon: aan iets gewend zijn. Gewent op zulk geweer. Vond. Ik ben dien arbeid wel gewend. Zie wennen. Ook is het het verled. deelw. van wenden; doch dan ontvangt het in de verbuiging, nog eene d: gewendde. Zie wenden.