[Gewas]
GEWAS, z.n., o., van het gewas; meerv. gewassen. Alles, dat er in het jaar, op den akker, gewassen is; zonder meerv. Er is, thands, een overvloedig gewas geweest. Eene plant; met een meerv. Al de gewassen des velds zijn, door de brandende hitte, verschroeid. Een onnatuurlijk uitwas aan een ligchaam: ik heb het gewas, aan den hals, laten snijden. Zamenst.: aardgewas, plantgewas, spruitgewas, veldgewas, wijngewas, zeegewas, enz.