[Gewaar]
GEWAAR, bijw., dat slechts met het hulpwoord worden gebruikt wordt, en zoo veel aanduidt, als eene zaak, die te voren niet gezien was, met de oogen ontdekken. Na dat zij het leger der vijanden lang opgespoord hadden, werden zij hetzelve eindelijk, in het digtste van het bosch, gewaar. Figuurlijk, uit de werkingen iets kennen; hij werd, te laat, zijnen misslag gewaar. Hooft bezigt het met den tweeden naamval: zonder des gewaar te worden. Van hier gewaarwording, gewaarwordelijk; met welk laatste woord men het onduitsche sentimenteel vertalen kan.
Gewaarworden, bij Otfr. anawart werdan, en giwaro wesan, Notk. kewar werden. Dit oude woord luidt in het eng. aware. Het werkw. wahren heet, in sommige oorden van Duitschland, heden nog, zien; gelijk ook het ijsl. wara zien beteekent. Zoo is, bij de zweden, war, warse, en, bij de ijsl. var, zoo veel als ziende. Wij gebruiken het ook nog in waarnemen, waarschouwen.