[Gewaad]
GEWAAD, z.n., o., des gewaads, of van het gewaad; meerv. gewaden. Een deftig kleed, in den verhevenen schrijfstijl alleen gebruikelijk. Een vorstelijk - een blinkend - een heerlijk gewaad, Met slependen gewade. Vond. Het meervoud is alleen dan te gebruiken, als er van meer soorten gesproken wordt. Zamenst.: altaargewaad, praalgewaad, priestergewaad, rijksgewaad, rouwgewaad, treurgewaad, triumfgewaad, enz.
Gewaad, hoogd. Gewand, (bij Kil. ghewand, ghewaed) Kero kewaat, angels. waeda, gewaeda, eng. weed, ijsl. vad, zweed. wad, (bij Kil. nog waede, waet) Ulphil. vastja. - Ook heet kleeden, bij Kero, wattun, bij Willeram. waten. Het woord waad hoort men ook in ons lijnwaad: denkelijk is het wand van een schip uit dezelfde bron, als het bekleedsel, het optooisel van het vaartuig zijnde.