[Getuige]
GETUIGE, z.n., m. en vr., des getuigen, of van den getuige, - der, of van de getuige; meerv. getuigen. Iemand, die verslag van eene zaak doet, welke hij gezien, of gehoord heeft. Een ooggetuige - een oorgetuige. Een valsche getuige. Die in regten geroepen wordt, om de waarheid eener zaak voor den dag te brengen: de getuigen verhooren. Een bewijs, waarop men zich beroepen kan: de blos, die hare wangen zoo onverwacht verwde, was een getuige, dat zij zich zelve schuldig kende. - Dit slagveld is een getuige van zijne dapperheid. - Een getuige is ook zoo veel, als bloedgetuige, een martelaar, die, door zijnen dood, de waarheid van den kristelijken godsdienst bevestigt: het bloedt der getuigen Jesu. Bybelv.