Die zijne vatbaarheden opregtelijk en bestendiglijk, tot iemands best, aanwendt: ik heb dien getrouwen knecht allang gekend. - Een getrouw vriend, die al de pligten der vriendschap eerbiedigt. Twee gelieven worden gezegd elkander getrouw te blijven, wanneer zij de onderlinge aanspraak op de wederzijdsche liefde niet schenden. - Den godsdienst, der deugd, der waarheid getrouw blijven, is niet afwijken van de voorschriften derzelven. - Iemand getrouw waarschouwen, iemand, overeenkomstig met de ware toedragt van de zaak, ernstig vermanen. Van hier getrouwheid, getrouwigheid, getrouwlijk. Tuinm. brengt het tot het oude trud, trouw, waerheid.