[Getouw]
GETOUW, z.n., o., des getouws, of van het getouw; meerv. getouwen. Het werktuig, waarop een wever het doek weeft. In Gelderland beteekent het ook een rijtuig, dat met touwen getrokken wordt. Ik ben, op die plaats, met getouw geweest. Zamenst.: weefgetouw.