Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] [Getjilp] GETJILP, (getjelp) z.n., o., des getjilps, of van het getjilp; zonder meerv. Het geluid van eene musch. Zie tjilpen. Vorige Volgende