[Getal]
GETAL, z.n., o., des getals, of van het getal; meerv. getallen. Eene bepaalde meenigte: de vloot was honderd schepen in getal. - Die goederen worden, bij het getal, verkocht. Eene zamenvoeging van eenige talletters: kunt gij dat getal wel uitspreken? Spraakkunstenaars kennen hun eenvoudig en meervoudig getal. Eene onbepaalde meenigte heet ook een getal: na zijnen dood werd hij onder het getal der goden aangeschreven. - Hij bragt een leger van krijgsknechten op de been, zonder getal, die, wegens hunne