[Gestreng]
GESTRENG, bijv. n. en bijw., gestrenger, gestrengst. Eigenlijk, dat sterk gespannen is; van hier straf, onverbiddelijk: gij wordt voor eenen gestrengen regter gedagvaard. - Gestrenge wetten. - Onder eene gestrenge tucht leven. - Gestreng met iemand handelen.
Gestreng is ook een eertitel van aanzienlijke mannen, die onder eene natie het regt handhaven. Dan beteekent het zoo veel, als regtvaardig: weledele gestrenge Heer! - Dikwijls is het maar loutere wellevendheid, zonder dat men de kragt dezes woords bedoelt. - Dat sterk op het gevoel werkt: een gestrenge winter. Van hier gestrengheid, gestrenglijk.