Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gestoelte] GESTOELTE, z.n., o., des gestoeltes, of van het gestoelte; meerv. gestoelten. Eene meenigte stoelen, ordelijk geschaard, ook eene verhevene zitbank. Zamenstell.: eergestoelte. Vorige Volgende